drap

drap [draa]

〈m.〉

1 laken ⇒ (wollen) stof

2 (bedden)laken

3 lijkkleed ⇒ lijkwade, doodsgewaad

♦voorbeelden:

1    ils sont tous taillés dans le même drap • zij zijn allemaal met hetzelfde sop overgoten

2    drap de dessus, de dessous • boven-, onderlaken

      être entre deux draps, dans les draps • in bed liggen

      être dans de mauvais, sales, vilains, beaux draps • lelijk in de knoei zitten

      se mettre, se fourrer dans les draps • tussen de lakens kruipen

      mettre qn. dans de beaux draps • iemand in een lastig parket brengen

      se mettre dans de beaux draps • zich in de nesten werken

¶    〈België〉 drap de vaisselle • droogdoek

m

1) laken, wollen stof

2) (bedden)laken

Dictionnaire français-néerlandais. 2013.